invloed
De invloed van stress op de prestatie
Het onderwerp van studie, dat de meeste aandacht van sportpsychologen trekt, is hoe stress de prestatie positief en / of negatief beïnvloedt. De laatste jaren richtte het onderzoek naar de relatie tussen (sport)prestatie en stress zich grotendeels op de omgekeerde-U hypothese. Dit model meet arousal en prestatie, en gaat ervan uit dat wanneer arousal toeneemt, prestaties evenredig stijgen tot een punt waarop een zeker optimum van arousal wordt bereikt. Het is dit punt waar de persoon zijn of haar beste prestatie levert. Stijging van arousal voorbij dit punt leidt tot afname in prestatie (Gould & Tuffey, 1995). Samengevat leidt zowel een te laag als een te hoog niveau van arousal tot een afname van de prestatie.

Dit model was echter aan kritiek onderhevig (Gould & Krane, 1992; Hardy, 1990; Jones, 1990). De kritieken richtten zich onder andere op de gebrekkige conceptualisering van arousal. Men ging dan ook zoeken naar alternatieve verklaringen van de relatie tussen stress en prestatie.

Het bekendste alternatief is het Zones of Optimal Functioning (ZOF) model van Hanin (1980). Hanin gaat niet uit van arousal, maar van toestandsangst, en stelt dat iedere atleet een optimale zone van toestandsangst heeft, waarbinnen hij of zij het best presteert. In tegenstelling tot de omgekeerde-U hypothese is dit niet een enkel punt, maar een bandbreedte, die laag, gemiddeld of hoog kan zijn. Het ZOF model houdt in dat optimale zones individueel zeer verschillend zijn, met andere woorden: sommige atleten presteren het beste onder zware druk, terwijl andere een lichte druk nodig hebben en weer anderen de beste prestaties leveren terwijl zij relaxed zijn.

Het verschil tussen de omgekeerde-U hypothese en het ZOF model van Hanin is de aandacht voor het intra-individuele aspect bij het ZOF model. Hanin stelt dat er een aanzienlijke variabiliteit bestaat in optimale toestandsangst-niveaus van atleten, terwijl de omgekeerde-U hypothese optimale angst voor elke atleet op een gemiddeld niveau inschat. Wanneer een sportpsycholoog een interventie zou plannen, gebaseerd op een gemiddeld stress-niveau, zou dit voor een aantal atleten juist een negatief effect op het presteren kunnen bewerkstelligen.

Hanin heeft twee methoden beschreven om de Zones van Optimaal Functioneren vast te stellen: de directe, of empirische methode en de "recall" methode (Raglin, 1992). Bij beide methoden gebruikte Hanin de State-Trait Anxiety Inventory (STAI; Spielberger, Gorsuch, & Lushene, 1970). De directe methode houdt het volgende in: onmiddellijk voor de aanvang van een aantal wedstrijden wordt toestandsangst gemeten en vervolgens wordt de persoonlijke prestatie gemeten. De optimale angst-score die voor de persoonlijk beste prestatie behaald wordt, dient als basis voor het bepalen van de ZOF. Vervolgens wordt van deze optimale angst-waarde zowel een halve standaarddeviatie afgetrokken als bij opgeteld. Dit levert een zone op waar scores onder, boven of in kunnen vallen. Wanneer de directe methode uit praktische overwegingen niet toe te passen is wordt de "recall" methode aangeraden. In dit geval wordt de atleet gevraagd om zich het angstniveau voor de geest te halen, voorafgaand aan de wedstrijd tijdens welke de sporter zijn of haar beste persoonlijke prestatie leverde. Vervolgens dient de score op deze vragenlijst als basis voor de ZOF en is de procedure verder gelijk aan die van de eerste methode. Hanin (1986) vond hoge correlaties (r = .60 tot r = .80) tussen herinnerde en werkelijke waarden van pre-wedstrijd-angst, als bewijs voor de betrouwbaarheid van de recall methode. Een nadeel van de recall methode is dat een aantal factoren, zoals de tijd dat het geleden is dat de 'beste prestatie ooit' geleverd werd, het humeur en het geheugen van de speler, de nauwkeurigheid van de herinnerde 'stress' kan beïnvloeden (Imlay, Carda, Stanbrough, Dreiling, & O'Connor, 1995). Ook kunnen attributie-effecten een rol spelen. Een nadeel van de directe methode is de aanname dat zich tijdens de metingen een 'beste prestatie' voor zal doen. Het kan gebeuren dat zich geen beste prestatie voordoet. Ook is er de mogelijkheid dat de beste prestatie zich al tijdens de eerst gemeten wedstrijd voordoet, bijvoorbeeld als de sporter dan een nieuw wereldrecord maakt. Verder is een mogelijke zwakte van deze methode de assumptie dat de gemeten angst voorafgaand aan de wedstrijd (vanaf nu pre-wedstrijd-angst te noemen) de werkelijke angst tijdens de wedstrijd reflecteert. De wedstrijden duren soms een uur of langer en in deze tijd kunnen zich gebeurtenissen afspelen die de mate van stress kunnen beïnvloeden.

Uitgaande van de omgekeerde-U hypothese en het ZOF model deden Turner en Raglin (1996) onderzoek naar stress voor de wedstrijd en prestatie bij student-atleten (hardlopers). Zij onderzochten de invloed van stress, geoperationaliseerd als scores op de STAI, op sportprestaties. Het doel van de studie was om de twee genoemde theoriën te vergelijken. Zevenenzestig studenten-atleten vulden de STAI in, een vragenlijst die de mate van angst op een bepaald moment (toestandsangst) meet. Deze werd gebruikt om de algemene mate van toestandsangst, de herinnering aan de grootste angst en pre-wedstrijd-angst te bepalen. Pre-wedstrijd-angst werd een uur voor de wedstrijd gemeten tijdens vier samenkomsten. Voor het vaststellen van de ZOF werd optimale angst bepaald op basis van angstscores in de herinnering van de atleten bij hun beste prestatie. Proefpersonen werden verdeeld in twee groepen, namelijk ofwel binnen ofwel buiten hun individuele optimale angstniveau volgens de omgekeerde-U hypothese en de ZOF theorie. Uit ANOVA-analyses bleek dat personen die optimale angst toonden volgens de omgekeerde-U theorie niet beter presteerden dan personen buiten die optimale angst. Personen met pre-wedstrijd-angstwaarden die binnen hun ZOF vielen presteerden daarentegen significant (p < 0.05) beter dan personen die buiten hun ZOF scoorden. De slechtste prestaties kwamen voor als angstwaarden één standaarddeviatie boven of onder ZOF criteria werden gevonden. Deze resultaten toonden aan dat de ZOF theorie betere resultaten geeft dan de omgekeerde-U hypothese.

Bewijs voor het ZOF model is tot nu toe echter met name gevonden bij individuele sporten en er is over het algemeen nog niet zoveel bekend over ZOF bij teamsporten. Aangezien naast individuele factoren bij een teamsport ook sociaal-psychologische factoren als team-cohesie en sociale homogeniteit gezien worden als belangrijk voor het succes van een team, bestaat er behoefte aan empirisch onderzoek naar de toepasbaarheid van het ZOF model bij teamsporten. Raglin en Morris (1994) waren de eersten die het ZOF model op een teamsport toepasten. De STAI werd gebruikt als vragenlijst om toestandsangst vast te stellen bij negen volleybalsters van een universiteitsteam. Door de coach werd een onderscheid gemaakt in 'makkelijke' en 'moeilijke' wedstrijden. De STAI werd voor de wedstrijden afgenomen zodat pre-wedstrijd-angst bepaald kon worden. Het eerste doel van het onderzoek was te meten of de atletes in staat waren hun pre-wedstrijd-angst accuraat in te schatten. Daartoe werd hen twee dagen voor de wedstrijd gevraagd hun 'stress' voor de komende wedstrijd in te schatten. Deze voorspelling van de mate van stress bleek, alléén voor de moeilijke wedstrijd, significant te correleren met de werkelijke stress gemeten vlak voor de wedstrijd (r = .69; p < 0.05). Het tweede doel dat de onderzoekers voor ogen hadden was uit te vinden of de ingeschatte pre-wedstrijd-angstniveaus binnen de zones van het ZOF model zouden vallen. Dit werd gemeten door de speelsters een tweede STAI vragenlijst te laten invullen waarbij zij zich moesten herinneren hoe angstig (of rustig) zij zich voelden voor hun individueel best gespeelde wedstrijd ooit. Om de ZOF zone voor ieder individu vast te stellen werd een halve standaarddeviatie opgeteld bij en afgetrokken van de gevonden waarde. Prestatie werd gemeten door uit te rekenen hoeveel tijd een speelster 'aan de bal' was tijdens de wedstrijd, dus hoeveel volleys e.d. zij maakte per wedstrijd. Op basis van deze gegevens werden twee groepen gecreëerd: succesvolle en minder succesvolle speelsters. Er werd daarbij van uitgegaan dat de meer succesvolle speelsters procentueel meer speeltijd hadden dan de minder succesvolle speelsters, en dat de succesvolle speelsters waarschijnlijk meer in hun ZOF zouden spelen dan de minder succesvolle speelsters. Uit de resultaten bleek dat, overeenkomstig de ZOF theorie, een behoorlijke variabiliteit in de bandbreedte van optimale stress gevonden werd bij de individuele speelsters van het team. 55,5 % van de speelsters rapporteerde het best te presteren op ofwel een hoog ofwel een laag niveau van toestands-angst. Daarnaast werd gekeken naar de pre-wedstrijd-angst van de speelsters voor de moeilijke en makkelijke wedstrijden. Er zaten significant meer volleybalsters (p < 0.05) voor de moeilijke wedstrijd in hun ZOF zone dan voor de makkelijke wedstrijd (77.7% versus 22.2%). Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de succesvolle en minder succesvolle speelsters bij de moeilijke en makkelijke wedstrijden. Samenvattend kunnen we stellen dat volleybalsters behoorlijke variatie vertonen in optimale pre-wedstrijd-angstniveaus, overeenkomstig de ZOF theorie, en dat deze speelsters in staat bleken accuraat hun angstniveau in te schatten voor een moeilijke wedstrijd. Tevens is het bij een moeilijke wedstrijd ook het meest waarschijnlijk dat zij angstniveaus vertonen binnen hun ZOF zones.

Een van de beperkingen van Hanin's onderzoek bestond erin dat hij stress conceptualiseerde als een unidimensioneel concept. Recent psychologisch en sportpsychologisch onderzoek (Martens, 1990; Rost & Schermer, 1992) heeft aangetoond dat stress een multidimensioneel concept is, bestaande uit zowel somatische als cognitieve elementen. Daarbij gedragen deze elementen zich op verschillende wijzen en hebben ook verschillende uitwerkingen op prestaties. De multidimensionele angst theorie voorspelt dat cognitieve angst negatief lineair gerelateerd is aan prestatie en dat somatische angst en prestatie een curvilineair verband hebben. Meer recente studies die het ZOF model testen maakten gebruik van een multidimensionele maat om toestandsangst te bepalen (Gould, Tuffey, Hardy, & Lochbaum, 1993). Deze onderzoekers gebruikten de Competitive State Anxiety Inventory (CSAI-2; Martens, Vealey, & Burton, 1990) in plaats van de STAI. De CSAI-2 meet stress, in tegenstelling tot de STAI, als een multidimensioneel begrip waarin zowel cognitieve als somatische stress gemeten worden, en is daarnaast specifiek ontworpen voor de sport. Ook Krane (1993) gebruikte de CSAI-2 in haar onderzoek en deed afzonderlijke ANOVA's voor zowel somatische als cognitieve stress. Zij vond gedeeltelijk steun voor de ZOF hypothese. De beste prestaties werden geleverd wanneer de pre-wedstrijd-angst-niveaus van de atleten onder of in hun specifieke ZOF lagen, voor zowel somatische als cognitieve stress. Cognitieve en somatische toestandsangst bleken dus samen te hangen met de principes van het ZOF model.